Melle werd wakker. Niet door de regen die op de ramen tikte. Ook niet door de wind die buiten een fluitconcert gaf. Hij werd wakker omdat hij voelde dat hij niet alleen was. Langzaam opende hij zijn ogen. Melle tuurde door zijn wimpers naar rechts. Toen zag hij het ... er zat iets op de rand van zijn bed! Vlak bij zijn hand. 

Het was moeilijk te zien. Het enige licht in zijn kamer kwam van het klokje naast zijn bed. Melle deed zijn ogen zo wijd mogelijk open. Hij dacht eerst dat het een spitsmuis was. Die had hij laatst in zijn biologieboek gezien. Maar daar was het te groot voor. Het leek nog het meest op een bolletje wol. Er staken twee gespierde beentjes uit. En twee armpjes die een houten stok vasthielden. De twee harige, puntige oren op het kopje bewogen langzaam heen en weer. Melles mond viel open. Zoiets vreemds had hij nog nooit gezien. Zo zachtjes mogelijk verplaatste Melle zijn linkerhand richting zijn kussen. Daaronder lag zijn zaklamp. De oren van het wezentje stopten met bewegen. Melle moest nu snel zijn. In een handbeweging knipte hij de zaklamp aan en scheen op de rand van zijn bed. 'Hallo!' riep Melle. Er was niets meer te zien. Het wezentje was opgelost in het donker. 'Hallo' riep Melle nog een keer. 'Is daar iemand?' Hij sprong zijn bed uit en deed het grote licht aan. Hij keek snel onder zijn bed. Hij schudde het dekbed uit. Hij keek zelfs onder zijn matras. Even dacht Melle dat hij gek was geworden. Hij wist zeker dat hij het niet gedroomd had. Zijn ogen logen nooit. Morgen ga ik dit tot de bodem uitzoeken, dacht hij. Toen stapte hij weer in bed en deed het licht uit.